-
1 laisser
laisser [lessee]3 laten ⇒ laten houden, nalaten, overlaten5 nalaten♦voorbeelden:laisser faire qn. • iemand zijn gang laten gaanlaisser faire, laisser courir • de zaken op hun beloop latenlaisser venir • afwachtenlaisser qn. (tranquille) • iemand met rust latenlaisser qn. à la porte • iemand bij de deur laten staanlaisser qc. de côté • iets weglaten, ergens niet op ingaan, iets laten rustenlaissez • doe geen moeite, maak je geen zorgenil m'a laissé à entendre • hij heeft mij te verstaan gegevenlaisser à désirer • te wensen overlatenlaisser à penser • te denken geven♦voorbeelden:se laisser aller aux larmes • de tranen de vrije loop latense laisser aller à sourire • zich tot een glimlach laten verleidenvin qui se laisse boire • drinkbare wijnje me suis laissé dire • ik meen gehoord te hebbense laisser faire • geen weerstand bieden, met zich laten sollense laisser vivre • zich laten leven, geleefd wordenv1) laten2) achterlaten3) nalaten4) verliezen5) [iemand] laten zitten -
2 abandonner
abandonner [aabãdonnee]1 verlaten ⇒ in de steek laten, achterlaten2 opgeven ⇒ afzien van, prijsgeven♦voorbeelden:abandonner qn. à son sort • iemand aan zijn lot overlatenabandonner la partie • (de strijd) opgevenfaire abandonner un projet à qn. • iemand van een plan afbrengen♦voorbeelden:1. v1) achterlaten, verlaten2) opgeven2. s'abandonnerv -
3 cours
cours [koer]〈m.〉1 cursus ⇒ leergang, college, les2 cursusboek ⇒ leerboek, lesboek3 loop ⇒ verloop, (voort)gang6 (geld)omloop ⇒ circulatie, roulatie♦voorbeelden:cours accéléré • spoed-, stoomcursuscours élémentaire un, deux • tweede, derde klas lagere schoolcours moyen un, deux • vierde, vijfde klas lagere schoolcours préparatoire • eerste klas lagere schooldonner, faire un cours • (een) les, (een) college gevensuivre des cours • college lopen2 cours polycopié • syllabus, (gestencild) collegedictaat3 suivre son cours • z'n beloop hebben, z'n (gewone) gang gaanau cours de, dans le cours de • in de loop van, gedurendeen cours de construction • in aanbouwen cours de route • onderwegl'année en cours • het lopende jaartravaux en cours • werkzaamheden in uitvoeringcours inférieur • benedenloop5 le cours du change • de valutakoers, de wisselkoersau cours (du jour) • tegen de dagkoersm1) cursus, les, college2) cursusboek, lesboek3) (ver)loop, voortgang4) stroom, stroming5) koers, marktprijs6) (geld)omloop -
4 courir
courir [koerier]1 hard lopen ⇒ hollen, rennen3 in omloop zijn ⇒ zich verspreiden, in zwang zijn5 lopen ⇒ zich uitstrekken, gelegen zijn♦voorbeelden:les gens courent à ce spectacle • de mensen verdringen zich om deze voorstelling te ziencourir après le bonheur • geluk najagen, nastrevencourir après une femme • achter een vrouw aan zittencourir au devant de qn. • iemand tegemoet snellencourir d' aventure en aventure • zich van het ene avontuur in het andere stortencourir sur ses cinquante ans • tegen de vijftig lopenbrochures qui courent de main en main • brochures die van hand tot hand gaanles ragots qui courent sur son compte • de kletspraatjes die over hem, haar de ronde doenmains qui courent sur les touches • handen die over de toetsen glijdenlaisser courir qn. • iemand zijn gang laten gaan〈 informeel〉 tu peux toujours courir! • morgen brengen!, je kunt me wat!II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 najagen ⇒ nastreven, trachten te krijgen3 doorlopen ⇒ doorkruisen, doorreizen♦voorbeelden:v1) hardlopen, rennen, hollen2) zich haasten3) zich verspreiden, in zwang zijn4) lopen [tijd]5) gelegen zijn6) deelnemen (aan een wedren, wedstrijd)9) najagen10) doorkruisen, doorreizen11) druk bezoeken13) de keel uithangen, vervelen -
5 champ
champ [sĵã]〈m.〉1 veld ⇒ akker, weide2 veld ⇒ terrein, gebied♦voorbeelden:en plein champ • in het vrije veld, in de open luchtà travers champs • dwars door het veldle champ d'une antenne • het bereik van een (zend)antennele champ d'application • de toepassingssfeerchamp d'aviation • vliegkamp, -terreinchamp de courses • (paarden)renbaanchamp de gravitation • gravitatieveldchamp de mines • mijnenveldchamp de recherches • onderzoeksterreinchamp de la vision • gezichtsveld〈 geschiedenis, ook figuurlijk〉 champ clos • strijdperk, toernooiveld〈 figuurlijk〉 avoir le champ libre • vrij spel, alle vrijheid hebbenchamp magnétique • magnetisch veldchamp pétrolifère • olieveldlaisser le champ libre à qn. • iemand vrij spel gevenlaisser plus de champ à qn. • iemand meer speelruimte gevenm1) veld, akker2) terrein -
6 couler
couler [koelee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:couler un pas de danse • een danspas glijdend uitvoerencouler un regard vers qn. • een zijdelingse blik op iemand werpencouler la lessive • de was koken1 glijden ⇒ (binnen)sluipen, indringen♦voorbeelden:¶ se la couler douce • een plezierig leven, zorgeloos bestaan hebben, het ervan nemen1. v1) stromen, vloeien3) lekken, lopen [neus, kaas]4) druipen [kaars]5) zinken [schip]6) verdrinken7) (over)gieten8) storten [cement, beton]10) leiden [leven]11) doorbrengen [tijd]12) kelderen, in de grond boren2. se coulerv -
7 échapper
échapper [eesĵaapee]1 ontsnappen (aan) ⇒ ontvluchten, ontkomen (aan)♦voorbeelden:〈 onpersoonlijk〉 il lui échappa un cri • hij, zij zuchtte, kreunde (onwillekeurig)cela m' a échappé • dat is me ontgaanil n'y a pas moyen d'y échapper • we kunnen er niet onderuitéchapper à la règle • een uitzondering vormenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ l'échapper belle • er goed, heelhuids van afkomen2 ontsnappen 〈 van gas, stoom, zucht〉 ⇒ stromen, lopen (uit) 〈 van bloed, tranen〉 ⇒ komen (uit) 〈 van klank, geluid〉 ⇒ losgaan 〈 van steken〉♦voorbeelden:2 〈 onpersoonlijk〉 il s'échappait de la cuisine une odeur agréable • er kwam een heerlijke geur uit de keuken1. v2) ontglippen [woord]4) niet invallen [woord]5) opraken [geduld]2. s'échapperv1) ontsnappen3) vervliegen, in rook opgaan -
8 errer
-
9 donner libre champ à qc.
donner libre champ à qc.Dictionnaire français-néerlandais > donner libre champ à qc.
-
10 laisser couler ses larmes
laisser couler ses larmesDictionnaire français-néerlandais > laisser couler ses larmes
-
11 laisser courir son imagination
laisser courir son imaginationDictionnaire français-néerlandais > laisser courir son imagination
-
12 laisser errer ses pensées
laisser errer ses penséesDictionnaire français-néerlandais > laisser errer ses pensées
-
13 donner, laisser cours à qc.
donner, laisser (libre) cours à qc.Dictionnaire français-néerlandais > donner, laisser cours à qc.
-
14 laisser vaguer son imagination
laisser vaguer son imaginationDictionnaire français-néerlandais > laisser vaguer son imagination
-
15 laisser échapper
laisser échapper -
16 s'abandonner à ses pensées
s'abandonner à ses penséesDictionnaire français-néerlandais > s'abandonner à ses pensées
-
17 se laisser aller aux larmes
se laisser aller aux larmesDictionnaire français-néerlandais > se laisser aller aux larmes
-
18 vaguer
-
19 bride
bride [bried]〈v.〉1 teugel ⇒ leidsel, toom2 bandje♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 lâcher la bride à qc., qn. • iets de vrije loop, iemand de vrije hand latenà bride abattue • met losse teugelà toute bride • spoorslagsf1) teugel, breidel2) bandje -
20 bridé
bride [bried]〈v.〉1 teugel ⇒ leidsel, toom2 bandje♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 lâcher la bride à qc., qn. • iets de vrije loop, iemand de vrije hand latenà bride abattue • met losse teugelà toute bride • spoorslags1. adj:2. moteur bridéadj3. yeux bridésadj
- 1
- 2